Sara Weyns over De dag dat ik een kunstwerk werd

Het duurde even voor we het juiste moment en de juiste omkadering hadden gevonden voor “De dag dat ik een kunstwerk werd” van Judith van den Berg. Maar toen in september de collectiepresentatie van het Middelheimmuseum van het ene moment op het andere aangevuld werd met talloze ‘figuren’ (met hond, met kind, met vader, van op de rug gezien), gebeurde dat geruisloos en met een ogenschijnlijke moeiteloosheid. Een beetje zoals enkele weken later honderden paddenstoelen zich aandienden in het museumpark, van de ene nacht op de andere, ongemerkt, en in alle mogelijke maten en vormen en kleuren. Deze publicatie vol lachende gezichten, vol ‘maten en vormen en kleuren’, geeft daar een mooi beeld van.

Zo convenabel als het kunstwerk werd geaccepteerd door onze bezoekers, zo netelig werd het echter door mezelf ervaren. Ik had het moeilijk met de bewuste omschakeling van subject naar object, met de noodgedwongen keuzes, met het uitvoeren van een meticuleus uitgeschreven scenario, met de bereidwillige overlevering aan de blik van de toeschouwers. Kwam ik een ‘figuur met hond’ tegen, of een ‘figuur op de rug gezien’, kwam daar ook geen contact van, geen uitwisseling van ervaring. We waren immers object, kunstwerk, en die stellen zich niet voor zoals wij dat doorgaans doen. En alle titels waren bewust gebaseerd op eigenschappen, relationele en meestal waarneembare kenmerken. Maar prikkels – en dus stof voor gesprekken – ontstaan waar ideële stellingen worden ingenomen, waar verschillende waarden of ideeën naast elkaar bestaan, niet per se vanuit een neutrale vaststelling.

Wat dan doet dit werk met het museum? Wat doet het met de relatie tussen de sculpturen en de toeschouwers? Of tussen de toeschouwers onderling? In de gesprekken achteraf, ook naar aanleiding van de lezing die Judith van den Berg gaf, bleek dat mensen een gevoel van samenhorigheid hadden ervaren. Maar interessanter vond ik nog dat het hun blik op de kunstenaar had veranderd. De kunstenaar die niet als maker of eigenaar van een voorwerp het museum betreedt, maar als bemiddelaar. De kunstenaar die niet alleen een eigen visie of vorm bijdraagt, maar die bovendien aanwezig is, aanspreekbaar. De kunstenaar die een bescheiden gebaar maakt, een zachte aanleiding geeft, een verbinding maakt tussen het één en het ander. Een beetje zoals een titelbordje de eerste, eenvoudige manier is waarop de identiteit van het kunstwerk bemiddeld wordt met die van de toeschouwer. En zo zorgt de kunstenaar hier dus wel degelijk voor boeiende gespreksstof: door de ingenomen posities van maker, voorwerp, toeschouwer en bemiddelaar te verschuiven. Door ons toe te laten andere perspectieven uit te proberen.

Dank je wel, Judith van den Berg, voor je aanwezigheid in het museum, voor het vele werk dat natuurlijk aan die schijnbare moeiteloosheid vooraf ging, en voor dit fijne geheugenspoor.

Deze tekst is opgenomen in de publicatie bij De dag dat ik een kunstwerk werd

 

Sara Weyns on The day I became a work of art

It took a while before we had found the right moment and the right framework for “The day I became a work of art” by Judith van den Berg. But when in September the collection presentation of the Middelheimmuseum suddenly extended with countless ‘figures’ (with a dog, with a child, with a father, seen from behind), it happened silently and with an apparent effortlessness. A bit like hundreds of mushrooms in the museum park a few weeks later, from one night to the next, unnoticed, and in all possible sizes and shapes and colors. This publication full of smiling faces, full of ‘sizes and shapes and colors’, presents a beautiful overview.

Our visitors accepted the artwork in a natural way, but for me it felt tricky. I had a hard time with the conscious switch from subject to object, with the forced choices, with the execution of a meticulously written scenario, with the willing surrender to the gaze of the public. When encountering a ‘figure with dog’, or a ‘figure, seen on back’, there seemed to be no contact or exchange of experience. After all, we were object, artwork, and they do not introduce themselves like we usually do. And all titles were consciously based on characteristics, relational and usually observable characteristics. But incitement – and thus material for conversations – arises where idealistic propositions are taken, where different values ​​or ideas coexist, not necessarily from a neutral point of view.

What then is the effect of this work on the museum? What is its effect on the relationship between the sculptures and the public? Or on the relationships between individual members of the public? In the conversations afterwards, also in response to the lecture given by Judith van den Berg, it turned out that people had experienced a sense of belonging to a special group. But, even more interesting I think, it had changed their view on the artist. The artist who does not enter the museum as a maker or owner of an object, but as a mediator. The artist who not only contributes by his own vision or shape, but who is also present, approachable. The artist who makes a modest gesture, gives a soft incentive, makes a connection between different subjects. A bit like a title in a museum is the first, simple way in which the identity of the artwork is meeting the identity of the spectator. So, the artist does indeed provide interesting material here: by shifting the positions of maker, object, spectator and mediator. By allowing us to try out different perspectives.

Thank you, Judith van den Berg, for your presence in the museum, for the hard work that of course preceded the seeming effortlessness, and for this fine memory track.

This text is included in the book that is part of ‘The day I became a work of art’